Hoe staat de geschiedschrijving in Nederland er als vakgebied voor? Om hier achter te komen spreekt Over de Muur het komende jaar met historici van verschillende pluimage. Hoe kijken zij naar hun werk en beroepsgroep? In deze eerste aflevering: IISG-directeur en hoogleraar sociale geschiedenis Leo Lucassen.
Na bijna een uur valt Leo Lucassen plots stil. De hoogleraar lijkt even verrast door de vraag waarom er onder Nederlandse historici nauwelijks fundamenteel debat is. Lucassen draait wat in zijn stoel en fronst dan eens goed. ‘Nederland is natuurlijk een klein land,’ denkt hij hardop na. ‘Je komt elkaar dus vaak tegen. Dat speelt zeker een rol. Het gaat daardoor niet snel hard tegen hard.’
Ook is de status van historici hier anders dan bijvoorbeeld in Duitsland, meent Lucassen. Dat heeft eveneens zijn weerslag. ‘Het aanzien van geesteswetenschappers is daar überhaupt hoger. Ze hebben meer autoriteit en vullen veel vaker de katernen van kwaliteitskranten. Daardoor vinden Duitse historici eerder een toernooiveld om de degens te kruisen. Op die manier slijpen zij hun geesten, ze komen zo inhoudelijk verder. Die traditie missen wij hier toch wel.’
Daarnaast zijn de historische disciplines in Nederland de afgelopen decennia naar elkaar toegegroeid. ‘Sociaaleconomische historici stonden in de jaren zestig nog lijnrecht tegenover politiek en culturele geschiedschrijvers. Die eerste groep zette zich bijvoorbeeld echt af tegen verhalende geschiedenis. Dat verschil is er nu veel minder. Ook culturele historici gebruiken nu methoden die eerst strikt aan hun economische collega’s voorbehouden waren. Die convergentie is nog een reden waarom er weinig diepgaande polemiek is. Zeker bij de jongste generatie is er veel toenadering en kruisbestuiving.’
Ondanks al die harmonie is het vakgebied in Nederland zeker geen rimpelloze vijver, vindt Lucassen. Het klopt dat historici grote onderwerpen als dekolonisatie en migratie lang hebben laten liggen. Daarnaast is er nauwelijks discussie over een actueel thema als klimaat. ‘Maar er gebeurt heus wel wat. In de jaren zeventig en tachtig had je bijvoorbeeld het debat over het koloniale verleden. Die ging tussen de Amsterdamse school en die van Leiden, met mensen als Henk Wesseling, Cees Fasseur, Jan Breman en Piet Emmer. Dat ging er vrij stevig aan toe.’
Op dit moment is slavernij een onderwerp waar het nodige over te doen is, signaleert Lucassen. Ook daarin is Piet Emmer, hoewel met pensioen, een actieve stem. ‘Piet is een goed wetenschapper maar zijn visie is te beperkt en daarmee niet meer houdbaar. Onderzoek van Pepijn Brandon, Karwan Fatah-Black en Matthias van Rossum hebben dat goed laten zien. Emmer is behoudender en vindt het sowieso leuk om te provoceren en zo de discussie aan te jagen.’ Helemaal niet verkeerd, vindt Lucassen. ‘Zolang het maar om de inhoud blijft gaan.’
Verandering
Lucassen groeide op in het Noord-Limburgse Meijel. Zijn vader was leraar Duits en daarnaast een enthousiast amateurhistoricus, die vooral oog had voor regionale geschiedenis. Broer Jan, twaalf jaar ouder dan Leo, had eveneens interesse in het verleden en ging geschiedenis studeren in Leiden. Toen Lucassen klaar was met het gymnasium in Deurne, volgde hij zijn broer naar dezelfde universiteit.
Na zijn studie sociale en economische geschiedenis volgde een promotieonderzoek aan de Universiteit Leiden, naar uitsluitingsmechanismen ten aanzien van rondtrekkende groepen, zoals zigeuners. ‘Bij mijn PhD-aanvraag heb ik het nodige geluk gehad. Ik had een A4tje volgeschreven met een leuk maar nauwelijks uitgewerkt idee. God zegene de greep moet de selectiecommissie hebben gedacht.’
Lucassen beaamt dat dit in schril contrast staat met de eisen die nu aan een PhD-kandidaat worden gesteld. ‘Het voorstel moet tot in de puntjes uitgewerkt zijn en het liefst heb je al publicaties op je naam staan. De eisen die aan universitair docenten worden gesteld zijn – wat gechargeerd, maar toch – gelijk aan de voorwaarden waar hoogleraren in de jaren zeventig en tachtig aan moesten voldoen. Wat dat betreft is er veel veranderd.’
Dat geldt niet alleen voor de eisen waar beginnende wetenschappers aan moeten voldoen. Het vakgebied is ook een stuk diverser geworden, vindt Lucassen. Lange tijd was de beroepsgroep het exclusieve terrein van witte mannen. ‘Toen ik in Leiden begon bij het instituut voor geschiedenis in 1978 waren daar vier vrouwen in dienst. Eén van hen was hoogleraar,’ vertelt de historicus. ‘Toen ik daar in 2005 opnieuw in dienst trad, was er wat dat betreft niet veel veranderd. Ik vond dat schokkend.’
Sinds die tijd is er veel veranderd. En zijn er in het instituut veel gesprekken gevoerd over het belang om tot een betere genderbalans te komen. ‘Er is toen een behoorlijke inhaalslag gemaakt. Op andere universiteiten was dat net zo. Het heeft lang geduurd, maar door actief beleid te voeren zijn de verhoudingen tussen mannen en vrouwen nu redelijk rechtgetrokken. Er zijn daardoor ook meer vrouwen op hoge posities gekomen. We zijn er nog niet, maar het gaat op dat vlak stukken beter.’
Sociale positie
Maar terwijl de genderverhoudingen gelijker worden, zijn de meeste geschiedenisfaculteiten nog altijd blanke bastions. ‘Er is inderdaad weinig verschil in kleur in het werknemersbestand,’ beaamt Lucassen. Maar heel gek vindt hij dat niet. ‘De immigratie uit andere delen van de wereld is een tamelijk recent verschijnsel. Pas in de jaren zeventig van de vorige eeuw kwam die echt op gang.’
‘De meeste gastarbeiders zijn bovendien geselecteerd op laaggeschooldheid,’ vertelt de hoogleraar. ‘Slechts een deel van de generatie na hen is hoger onderwijs gaan volgen. Voor Turken en Marokkanen gaat het op dit moment om ongeveer een derde van het totaal.’ Vooral studies als rechten of medicijnen zijn in trek bij deze groepen. ‘Later een concreet beroep uitoefenen met enige status en goede verdiensten is wat vooral belangrijk gevonden wordt. Maar een klein deel gaat naar de geesteswetenschappen. Je wordt advocaat of arts, geen literatuurwetenschapper. Die interesse is doorgaans voorbehouden aan de middenklasse.’
Maar dat gaat niet alleen op voor deze migrantengroepen. ‘Ook in de Nederlandse arbeidersklasse gaat dat zo. Wat dat betreft zou ik het begrip diversiteit ruimer willen definiëren.’ Er ligt doorgaans erg veel nadruk op etniciteit en gender, vindt Lucassen. ‘Iemands sociale klasse wordt te weinig benoemd. Terwijl het toch een bijzonder belangrijke factor is.’ De migratie-expert stelt in dat perspectief dat het nog wel even duurt voordat er meer mensen van allochtone afkomst werken in het historisch bedrijf. ‘Daar gaat zeker nog een generatie over heen.’
Lucassen denkt overigens niet dat de geschiedschrijving fundamenteel zal veranderen als er meer niet-blanke historici komen. ‘Ik geloof absoluut niet dat de geschiedenis van bijvoorbeeld Surinamers alleen te begrijpen valt als je zelf uit zo’n groep komt. De wetenschap is een manier van kijken die daar los van zou moeten staan. Remco Raben is bijvoorbeeld een “witte historicus”, maar hij kijkt wel heel serieus naar de geschiedenis van Indonesië. Hij neemt daarbij niet het perspectief aan van de machthebbers maar juist van andere groepen.’
Toch vindt Lucassen het wel degelijk belangrijk dat er meer diversiteit komt onder historici. ‘De instituties van een land moeten een weerspiegeling zijn van zijn inwoners. Het leidt tot nieuwe vragen en perspectieven. Gebeurt dat niet dan verliezen die instituties een deel van hun legitimiteit. Iemand die de juiste kwaliteiten heeft, moet bovendien dezelfde kansen hebben op een positie, als anderen met vergelijkbare capaciteiten. Ongeacht de achtergrond van zo’n persoon. Als er wat dat betreft blokkades zijn, dan moeten we die wegnemen,’ besluit de hoogleraar.
Niels Mathijssen is historicus en journalist. Hij publiceert over geschiedenis en historische beeldvorming op onder andere de Correspondent en in De Groene Amsterdammer.