Categorieën
Uit de media

Echte progressieven

Maarten Boudry’s nieuwe boek, Het verraad aan de verlichting, gaat over hoe progressieven in onze tijd de waarden en idealen van de Verlichting verloochenen. Postmodernisme en westerse zelfhaat zitten volgens hem een betere toekomst in de weg. Zijn kritiek mist echter vaak doel.  

Relativisme

Met Verlichting bedoelt Boudry een houding van vertrouwen in wetenschap, technologie en vooruitgang. Het eerste hoofdstuk is dan ook een veeg uit de pan naar postmoderne relativisten die in de tweede helft van de vorige eeuw het geloof in waarheid, rationaliteit en rechtvaardigheid hebben ondermijnd. Foucault, Derrida, en Bruno Latour bijvoorbeeld. Zij ontzeggen ons de mogelijkheid te appelleren aan een gedeelde werkelijkheid. Zo kreeg Latour nooit de zin over zijn lippen dat klimaatopwarming gewoon een ‘objectief feit’ is, merkt Boudry op. 

Dat is een klassiek bezwaar tegen postmodernisme, dat teruggaat op de science wars van de jaren ’90. Mijn vraag is wel waar al die relativisten intussen gebleven zijn. Progressieven hebben heden ten dage geen enkele moeite met woorden als ‘facts’, ‘science’ en ‘justice’. Boudry is dat niet ontgaan, en zijn uitleg is dat mensen selectief dingen deconstrueren waar ze toch al van af wilden; relativisme over klimaatwetenschap hoeven we van linkse academici (met uitzondering dus van Latour) in de regel niet te verwachten.  

Relativeert dat niet het gevaar van relativisme als geheel? Niet volgens Boudry; reactionaire krachten hebben de kunst van het twijfel-zaaien namelijk met succes afgekeken, zodat we rechtse klimaatscepsis indirect te danken hebben aan linkse sociologen. Als dat klopt is het een aardig staaltje historische ironie, maar blijft onduidelijk wat progressieven nu nog te verwijten valt. De daders die Boudry aanklaagt zijn in elk geval reeds overleden. 

Westerse zelfhaat

Het tweede hoofdstuk betoogt dat progressieve kritiek op het Westen voortkomt uit postkoloniale zelfhaat: Frantz Fanon en Edward Said hebben links geleerd dat alles altijd de schuld is van het Westen, Israël inbegrepen. Kritiek op de Gaza-oorlog en de illegale nederzettingenpolitiek vindt Boudry geoorloofd. Het belangrijkste wat je op dit moment echter van Israël moet weten, is dat het verreweg de beste samenleving is in het Midden-Oosten. Vrijheid van meningsuiting, lhbt-rechten, kom daar maar eens om onder Hamas. Waarom houden campusactivisten zich toch zo intensief bezig met Gaza en zo weinig met Soedan? 

Een mogelijk antwoord op deze whataboutisms zou zijn dat westerse banden met Israël sterker zijn dan met Soedan, dat westerse burgers daardoor meer weten van de situatie in Gaza, en dat ze menen dat ze er via hun eigen regering meer invloed op kunnen uitoefenen. Boudry’s lezing is het andere uiterste: dat progressieven alleen geïnteresseerd zijn in westerse daders, en geneigd iedereen toe te juichen die raketten op het verfoeide Westen richt. 

Hij geeft daar twee voorbeelden bij van mensen die blij waren toen de Houthirebellen in Jemen hun aanslagen met de Palestijnse zaak verbonden. Mij dunkt dat je voor zo’n algemene stelling meer bewijs zou moeten leveren, of dat je misschien zelfs de plicht hebt een snelle falsificatiepoging te ondernemen. In die geest: in Nederland kreeg dit jaar een motie die de term genocide gebruikte voor Israëls campagne in Gaza 47 van de 150 Tweede-Kamerleden achter zich. Hoe antiwesters was die eenderde minderheid precies? Wel, van die 47 steunden 36 de nieuwe NAVO-norm voor hogere defensieuitgaven, en op 5 na staan ze allemaal achter het Europese herbewapeningsplan. Misschien liggen de verhoudingen in België anders, dat weet ik niet, maar als stelling over ‘westerse progressieven’ in het algemeen klopt er geen hout van Boudry’s interpretatie. 

Ecologisch pessimisme

Hoofdstuk drie, over groei en duurzaamheid, stelt dat in het linkse degrowth-denken een hoop ideeën zijn opgenomen die van origine reactionair waren. In de malthusiaanse angst voor mondiale overbevolking zat bijvoorbeeld veel onderhuids racisme. Robert McNamara, die in de jaren ’70 de Wereldbank leidde, gebruikte ontwikkelingshulp en leningen aan arme landen om geboortebeperkende maatregelen en zelfs sterilisatieprogramma’s op te dringen. 

Boudry’s kritische beschouwing van de humanitaire gevolgen van het ecologisch pessimisme van die tijd was voor mij leerzaam. Ik deel bovendien de visie die hij in dit hoofdstuk etaleert: als de wereld enigszins beschaafd uit de huidige eeuw komt, zal het zijn dankzij technologie en innovatie van het soort waarvoor je nu eenmaal economische groei nodig hebt, niet doordat we massaal hebben besloten vrijwillig onze eigen consumptie te decimeren. 

Boudry herinnert ons aan eerdere linkse denkers als Sylvia Pankhurst, die geloofden dat het mogelijk was een wereld te bouwen met welvaart voor iedereen. Hij hoopt daar de komende tijd meer van te zien en dat hoop ik ook. Zijn kritiek richt zich op hedendaagse degrowthers. Jason Hickel, Naomi Klein en Greta Thunberg worden beknopt geïntroduceerd, alvorens Boudry zijn diagnose stelt: in de jaren ’70 heeft een ‘Grote Groene Omwenteling’ plaatsgevonden, waarin technische vooruitgang en economische groei in progressieve kringen verdacht werden. Het punt is dat deze negatieve associaties er niet altijd zijn geweest, en niet onlosmakelijk met de links-progressieve traditie verbonden zijn. 

Zelfkritiek en zelfkastijding

Het volgende hoofdstuk brengt ons terug naar het motief van westerse zelfhaat. Die is volgens Boudry zo prevalent dat we ons moeten afvragen of er misschien iets zelfdestructiefs schuilt in de Verlichting. Ze is echter ook weer niet zo prevalent dat ze veel verse sporen achterlaat in het notenapparaat. De eerste bij naam genoemde eigentijdse zelfhater blijkt Donald Trump, die een interviewer na een Poetinkritische vraag toebijt dat Amerika ook niet zo onschuldig is. Trump is niet links, geeft Boudry ruiterlijk toe, maar een aanhanger van Chomsky had het net zo kunnen zeggen. Wat later volgt een verwijzing die je met wat goede wil als een bewijsstuk zou kunnen zien: de New York Times, die in 2013 een opinie-artikel van Vladimir Poetin plaatste. Dit terwijl Poetin omgekeerd nooit een tegenstander zo’n podium zou geven. 

Dat is illustratief voor de zwakke plek in de Verlichting, aldus Boudry: ze pakt mensen die haar proberen te ondermijnen nooit hard aan. Het is makkelijk de hand te bijten die je voedt, wetend “dat die hand niet zal terugmeppen”. Neem Rousseau. Hij was kritisch over beschaving en cultuur, maar diezelfde beschaving en cultuur stelden hem in staat die kritiek te formuleren en te verspreiden! Boudry vindt dat een spectaculaire paradox: “sta even stil bij wat hier gebeurt.” Of neem Marx. Die vroeg Friedrich Engels om geld, en Engels beheerde een katoenfabriek. Toch had Marx de euvele moed af te geven op het kapitalisme. 

Zo kun je inderdaad wel even doorgaan. Mensen die kritisch zijn op hun eigen samenleving kun je altijd ondankbaarheid en hypocrisie verwijten, omdat ze immers zelf de vruchten hebben geplukt van de instituties waar ze tegen ageren. Boudry maakt daarom een onderscheid tussen ‘zelfkritiek’ (goed) en ‘rituele zelfkastijding’ (slecht). De grens daartussen herkennen we wel als we ‘m zien. Aan de verkeerde kant ervan vinden we academici die het Westen bekritiseren “vanuit comfortabele en goedbetaalde posities aan westerse universiteiten en bij westerse uitgevers”. Hun kritiek, aldus dr. Boudry, is “zo afgezaagd dat ze zelf deel uitmaakt van een gevestigde traditie”. 

Optimisme

In het laatste hoofdstuk betoogt Boudry dat we moeten leren optimistisch naar de toekomst te kijken, omdat pessimisme tot stagnatie en achteruitgang leidt. Progressieven hebben op dit punt gefaald: we hebben meer mensen nodig die ‘op het gaspedaal trappen’. In de praktijk blijkt dat voorschrift toch niet overal van toepassing. Op het gebied van migratie grijpt Boudry ondanks zijn kosmopolitische idealen zelf naar de handrem; hij is huiverig voor de ‘fanatici’ die naïeve progressieven in onze liberale democratie toelaten. Gezien de krimpende Europese beroepsbevolking zit zijn eigen pessimisme zijn groei-agenda hier vrij direct in de weg.  

Boudry’s boek heeft twee gezichten. Hij nodigt lezers uit zich hard te maken voor een toekomst van duurzame materiële overvloed, en hij trekt ten strijde tegen vermeende westerse zelfhaat en relativisme. Volgens hemzelf hangen die twee projecten uiteraard nauw samen; volgens mij leiden ze eerder van elkaar af. Mijn aandacht hier is grotendeels uitgegaan naar de tekortkomingen van zijn cultuurkritiek in plaats van de deugden van zijn toekomstvisie. Ter compensatie herhaal ik daarom tot slot mijn gelukwensen met wat we in de woorden van Ezra Klein en Derek Thompson de ‘Abundance’-agenda kunnen noemen. Het is uitstekend als “echte progressieven”, zoals Boudry ze noemt, hun energie en talenten inzetten voor een duurzame en leefbare toekomst voor iedereen. Daar is het hem uiteindelijk om te doen, en dat doel heeft, zoals hij betoogt, trotse links-progressieve wortels. 

 

Maarten Boudry, Het verraad aan de verlichting: pleidooi voor een nieuwe vooruitgangsbeweging. Prometheus 2025. Boudry schrijft in de epiloog dat hij hoopt dat de lezer niet het e-book las (dat zich moeilijker uit het raam laat slingeren dan de hardcopy), maar dat heb ik om praktische redenen wel moeten doen. Daarom heb ik helaas geen paginanummers bij de citaten.  

 

Jeroen Bouterse is wiskundedocent aan Berlin Metropolitan School