Niet alleen steunt het recente onderzoek naar de vermeende verklikker van Anne Frank op flinterdun bewijs. Ook de opzet van het onderzoek an sich slaat de bal volledig mis. Een historische blik op verschuivende afwegingen en handelingsmogelijkheden is wenselijker.
Groot nieuws, vorige week maandag: na zes jaar onderzoek zou een interdisciplinair team onder leiding van gepensioneerd FBI-agent Vince Pankoke eindelijk de identiteit achterhaald hebben van de persoon die het onderduikadres van Anne Frank doorgaf aan de nazibezetter. Het zou gaan om Arnold van den Bergh, een vooraanstaand lid van de Amsterdamse Joodse Raad die de onderduikers in het Achterhuis zou verraden hebben om zo zichzelf en zijn gezin te beschermen.
Het woord ‘zou’ valt opvallend vaak in de vorige paragraaf, en dat is geen toeval. In de afgelopen dagen werd het namelijk al snel duidelijk dat het onderzoek vooral op zwak onderbouwde aannames steunt en dat de bewijslast voor de boude claim flinterdun is. Zo is het volgens de onderzoekers ‘heel waarschijnlijk’ dat Van den Bergh Anne Frank verraden zou hebben, omdat ze een anoniem briefje aan Otto Frank terugvonden waarin dat wordt beweerd. In een samenvattende bijdrage op Twitter haalde Bart Wallet, professor Joodse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, de bevindingen overtuigend onderuit.
Daarmee is de kous af, zou je denken. Maar naast de feitelijk onjuistheden spelen er ook andere, bredere vragen. Waarom is er überhaupt behoefte om dit soort onderzoek uit te voeren? Wat hoopten de onderzoekers te bereiken? En waarom leek de toon in de berichtgeving over het onderzoek quasi-triomfantelijk, de afgelopen dagen? Het antwoord op die vragen is eenvoudig: het onderzoek vertrekt vanuit een ‘whodunit’-premisse van een gemiddelde CSI-aflevering (“we hebben hem!”), en gaat daarmee volledig voorbij aan het feit dat inzicht in bredere contexten en sociale processen fundamenteel is om te begrijpen waarom Anne Frank verraden werd.
Van daders, slachtoffers en omstanders…
Om met het woord ‘whodunit’ te beginnen: in het onderzoek wordt nadrukkelijk een poging gedaan om dé verklikker, dé persoon ‘die het gedaan heeft’, aan te wijzen. Maar wat bedoelen de onderzoekers daar precies mee? Hebben ze het over ‘daderschap’? Het onderzoek gaat in dat geval niet alleen voorbij aan de wagenwijde open deur dat de echte dader, het naziregime, al lang bekend is, zelfs als de onderzoekers zich daarvan bewust lijken. Het negeert ook de vele pogingen van historici en sociale wetenschappers om greep te krijgen op de uiteenlopende manieren waarop mensen zich tijdens de Tweede Wereldoorlog ten opzichte van de bezetter konden positioneren.
Een klassiek vertrekpunt is het werk van Raul Hilberg, één van de grondleggers van het onderzoek naar de Jodenvervolging [1]. In de jaren negentig introduceerde hij een onderscheid tussen daders, slachtoffers en omstanders [2]. De laatste term verwees naar de mensen die niet rechtstreeks bij de moord op de Joden betrokken waren, maar de misdaden van de Nazi’s wel hadden waargenomen. Het invloedrijke begrippenkader van Hilberg geldt vandaag nog steeds als een referentiepunt in het onderzoek naar de Holocaust [3].
Tegelijk is er in de laatste dertig jaar ook de nodige kritiek gekomen op Hilberg’s onderscheid tussen slachtoffers, daders en omstanders. Zo betogen Andrea Löw en Frank Bajohr bijvoorbeeld dat de begrippen van Hilberg statisch en exclusief zijn: ze worden vaak gebruikt om personen in één categorie te plaatsen. Hierdoor verlies je al snel uit het oog dat de houding van een persoon doorheen de oorlog kon evolueren. Afhankelijk van de omstandigheden kan een mens van omstander in dader veranderen, of van dader in slachtoffer.
… naar afwegingshorizonten, handelingsrepertoires en impact-schalen.
Om het gedrag van mensen tijdens de bezetting te begrijpen, hebben we dus andere begrippen nodig – en die denkoefening is volop aan de gang. In 2016 pleitte Ismee Tames, professor verzetsgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht, er bijvoorbeeld voor om nadrukkelijker naar de handelingen van tijdgenoten te kijken als pogingen om, in tijden van een politieke omwenteling, een weg door het onbekende te zoeken [4]. En sta me toe er drie termen aan toe te voegen: de oorlogservaring van tijdgenoten kunnen we wellicht beter begrijpen door te kijken naar door de tijd verschuivende afwegingshorizonten, handelingsrepertoires en impact-schalen.
De term ‘afwegingshorizon’ verwijst naar de overwegingen die tijdgenoten, al dan niet bewust, maakten in het licht van de maatregelen van de bezetter. Welke dreigingen, kansen en andere aandachtspunten identificeerden ze en welke niet? Hierbij is het essentieel om te onthouden dat de bezetter doelbewust een context van misleiding en ambiguïteit creëerde. Een voorbeeld: Joden zouden, volgens de propaganda, naar het Oosten worden gestuurd om daar te ‘werken’, niet om uitgemoord te worden. Dit soort misleiding beïnvloedde de afwegingen van Joodse tijdgenoten onvermijdelijk.
‘Handelingsrepertoire’ verwijst naar de handelingsmogelijkheden in de context van de bezetting. Wat te doen als je als Joods persoon opgeroepen werd om je aan te melden? Laurien Vastenhout, onderzoeker bij het NIOD, toont aan dat dit soort keuzes nadrukkelijk context-afhankelijk waren. Bij een vergelijking tussen de Joodse Raad van Amsterdam en Enschede laat ze zien dat zowel de omvang van de Joodse gemeenschap (1.200 mensen in Enschede, 80.000 in Amsterdam) als de mate waarin het verzet actief was, mee bepaalden of leden van de Joodse Raad anderen aanraadden om onder te duiken of niet [5].
En tenslotte, de ‘impact-schaal’: hoe breed was het bereik van bepaalde maatregelen en acties? Ook hier is het essentieel om de strategie van de bezetter in het achterhoofd te houden, die er alles aan deed om de Joodse gemeenschap in Nederland te isoleren. Hierdoor werden de gevolgen van de anti-Joodse maatregelen aan het zicht van grote delen van de bevolking onttrokken. De strategie speelde ook een rol binnen de Joodse gemeenschap zelf: door de valse belofte voor te houden dat sommige mensen wel gered konden worden en anderen niet, bedreef de bezetter een politiek van verdeel-en-heers, die slachtoffers ertoe aanzette om elkaar te beschuldigen – iets waar we tot op de dag van vandaag mee bezig blijven, zo blijkt.
Het onderzoek van het team van Pankoke heeft voor deze bredere sociaalwetenschappelijke en historische afwegingen geen oog. In plaats daarvan claimt het hijgerig een naam te hebben gevonden, een claim die bij de eerste toetsing ook in duigen valt. Voor de onmiddellijke nabestaanden voegt het weinig toe en ook aan het bredere maatschappelijke inzicht in de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust draagt het amper bij. Het ‘cold case’ onderzoek kan daarom best weer snel opgeborgen worden, ver van clickbait-hongerige nieuwskanalen vandaan.
Bio
Pieter Van den Heede is docent en onderzoeker bij de afdeling geschiedenis van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij doet er onderzoek naar de hedendaagse verbeelding van de Tweede Wereldoorlog.
Noten
- Zie o.a. zijn baanbrekende studie over de Jodenvervolging uit de jaren 1960: Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews (Chicago: Quadrangle Books, 1961).
- Raul Hilberg, Perpetrators, Victims, Bystanders: The Jewish Catastrophe, 1933-1945 (New York: Aaron Asher Books, 1992).
- Raul Hilberg, Perpetrators, Victims, Bystanders: The Jewish Catastrophe, 1933-1945 (New York: Aaron Asher Books, 1992).
- Zie de oratie van prof. Ismee Tames: Ismee Tames, “Over Grenzen: Liminaliteit en de Ervaring van Verzet” (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar ‘Geschiedenis en betekenis van verzet tegen onderdrukking en vervolging’ in de faculteit Geesteswetenschappen aan de Universiteit Utrecht, op 17 mei 2016), https://www.niod.nl/nl/publicaties/oratie, geraadpleegd op 19-01-2022.
- Zie: NOS, “NOS Documentaire Nationale Herdenking – De Joodse Raad”, https://www.npostart.nl/de-joodse-raad/11-04-2021/POW_04926310 (in het bijzonder vanaf 10:38 tot 16:08), geraadpleegd op 19-01-2022.