Foto’s van kinderen in oorlogsgeweld of rampsituaties laten weinigen onberoerd. Media zetten dit soort beelden dan ook bewust in, betoogt Marleen Reichgelt, wat past in een lange koloniale traditie. Het white savior complex blijkt nog altijd springlevend.
Op 8 maart 2018 verschijnt er een gruwelijk beeld in NRC Handelsblad. Bij een artikel over de strijd om ‘Syrische rebellenbolwerk’ Oost-Ghouta is bijna paginagroot een foto van twee omgekomen kinderen geplaatst. De foto is van bovenaf genomen en toont de slachtoffers op een bebloede en stoffige tegelvloer. Zakken met het logo van het UNHCR, de vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties, doen dienst als body bag. De gezichten van de kinderen zijn onbedekt. Het blauwe logo, twee handen beschermend om een poppetje heen gevouwen, is met bloed bevlekt.
De foto wordt begeleid door een kader getiteld ‘Realiteit. Waarom plaatst NRC deze foto?’, met daarin de volgende tekst:
‘De foto rechts is gemaakt door AFP-fotograaf Hasan Mohammed, afgelopen zondag in Douma in Oost-Ghouta. De lichamen van twee dode kinderen, verpakt in een zak van UNHCR.
Waarom plaatsen we dit beeld? Met name bij kinderen zijn we terughoudend met het plaatsen van harde foto’s. We beseffen: dit is een heftig beeld.
Toch hebben we ervoor gekozen om deze foto te laten zien, omdat die een blik biedt op de situatie in Oost-Ghouta. Het is een realiteit die we willen tonen.
De hoofdredactie.‘[1]
Deze verantwoording roept meer vragen op dan antwoorden. Opvallend is de bewering dat NRC met name bij kinderen terughoudend is met het plaatsen van ‘harde’ foto’s. Is dat wel zo?
Een week na het verschijnen van het artikel haalt de foto wederom de krant. Het is de redactie ter ore gekomen dat de foto ‘geënsceneerd’ is – waarmee wordt bedoeld dat activisten de lichamen van de omgekomen kinderen in de VN-zakken hebben gewikkeld, als aanklacht tegen het uitblijven van een interventie in Syrië. Mediaredacteur Wilfred Takken reflecteert in een uitgebreid artikel op de betrouwbaarheid van beelden uit oorlogsgebieden en de onafhankelijkheid van lokale fotografen.[2] Volgens hem leveren deze fotografen ‘activistische’ beelden aan, getypeerd als ‘schokkende foto’s van zeer dichtbij, van opvallend veel gewonde en dode kinderen’. Als mogelijke verklaring wordt geopperd dat volwassenen niet herkenbaar op de foto willen. Bij het stuk plaatst NRC nóg twee foto’s van gewonde kinderen.
Door de verantwoordelijkheid voor de beelden bij de fotograaf te leggen, gaat NRC niet alleen voorbij aan de eigen rol in het selecteren en aankopen van persfoto’s, maar ook aan een specifiek genre: foto’s van kinderen als slachtoffers van humanitaire rampen. Over de hele wereld plaatsen kranten en tijdschriften voortdurend foto’s van jonge slachtoffers in de context van rampen en conflicten, juist omdat deze veel reacties oproepen. Voor fotografen, vaak freelancers, is het cruciaal om foto’s te blijven aanleveren die aftrek vinden bij redacties en het grotere publiek. Denk aan de iconische beelden van de negenjarige Kim Phuc, de dertienjarige Sharbat Gula, en, recenter, de driejarige Aylan Kurdi of de vijfjarige Omran Daqneesh.
Vanuit mijn eigen onderzoek zou ik deze foto’s aan een nog oudere beeldtraditie willen koppelen. Al in de negentiende eeuw werden foto’s van kinderen volop ingezet om interesse op te wekken voor beschavingsmissies in gekoloniseerde gebieden. Beelden van kinderen die er in westerse ogen hulpbehoevend uitzagen – met weinig of geen kledingstukken, vermagerd, of in een troosteloze omgeving geportretteerd – dienden om de noodzaak van het missiewerk te onderstrepen. Zo doneerden Nederlandse katholieken rond 1900 tientallen guldens voor het ‘vrijkopen van slaafjes’. De ‘vrije’ kinderen werden in weeshuizen en internaten geplaatst, bekostigd van het gedoneerde geld. Foto’s van vrome kinderen in westerse kleding, vaak aan de hand van een pater of zuster, toonden het ‘succes’ van de missie. De foto’s fungeerden als bewijs dat zelfs in een zogenaamd goddeloze omgeving kinderen ‘gered’ kunnen worden. Op deze manier werden kinderen gebruikt voor propagandadoeleinden en om de koloniale aanwezigheid te verantwoorden: men bracht bijstand en ‘beschaving’ naar hulpbehoevenden.
Zo is bijgedragen aan het ontstaan van een beeldtraditie waarin niet-westerse kinderen meer dan 150 jaar als weerloze slachtoffers worden geportretteerd, afhankelijk van westerse weldoeners. Gayatri Spivak typeert de relatie tussen kolonisator en gekoloniseerde als ‘white men saving brown women from brown men’ in haar veelbesproken essay Can the Subaltern Speak? (1988). Deze relatie, zo zou ik willen stellen, werkt vandaag de dag nog minstens zo sterk door in het idee dat kinderen van kleur ‘gered’ moeten worden, en wordt zichtbaar in initiatieven als transnationale adopties en weeshuistoerisme. Tekenend daarvoor is tevens de constante stroom foto’s van verhongerende, vluchtende of zelfs omgekomen kinderen in de Global South. Deze beelden zijn namelijk evenzeer bedoeld om (westerse) betrokkenheid of zelfs bemoeienis op te wekken. Op een enkel geval na blijven de kinderen anonieme symbolen voor groter leed. Nederlandse – of westerse – slachtoffers van rampen worden zelden op eenzelfde manier in beeld worden gebracht. Al helemaal niet waar het kinderen betreft, wier privacy met de opkomst van social media steeds strenger wordt bewaakt. Foto’s van kinderen uit andere delen van de wereld lijken echter zonder scrupules gebruikt te kunnen worden om een statement te maken.
NRC verwijt fotograaf Hasan Mohammed activistische doeleinden, maar gebruikt foto’s van kinderen zelf net zo goed met een bepaald doel: in het beste geval om betrokkenheid op te wekken, in het slechtste geval uit sensatie. Kranten als NRC lijken zich onvoldoende bewust van de historische praktijk waarin foto’s van niet-westerse kinderen gebruikt worden om westerse inmenging te legitimeren. Het voorval is illustratief voor een gebrek aan reflectie op hoe beeldgebruik in westerse media een stereotiepe en ongelijke beeldvorming in stand houdt. Dit stuk is dan ook geen richtlijn voor de omgang met foto’s van jonge slachtoffers, maar wel een pleidooi voor meer bewustwording van wat het stelselmatig tonen van niet-westerse kinderen als slachtoffers doet op de langere termijn. Het white savior complex is nog altijd springlevend.
Marleen Reichgelt (1993) is als promovendus verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Haar onderzoek is gericht op de manieren waarop kinderen op Nederlands-Nieuw-Guinea onderdeel waren van het ‘beschavings’-project van de katholieke missie.
[1] ‘Pas als Oost-Ghouta valt, komt er misschien hulp’. NRC Handelsblad, 7 maart 2018.
[2] ‘Foto Syrische kindjes blijkt in scène gezet’. NRC Handelsblad, 14 maart 2018.
Verder lezen:
Ariella Azoulay, The civil contract of photography (New York: Zone Books, 2008).
Elizabeth Edwards, Raw histories: photographs, anthropology and museums (Oxford: Berg, 2001).
Olga Nieuwenhuijs, ‘Keep asking: Why childhood? Why children? Why global?’ Childhood 17:3 (2010), 291-296.
Karen Vallgårda, Imperial Childhoods and Christian Mission: Education and Emotions in South India and Denmark (Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2015).