Hoe staat de geschiedschrijving in Nederland er als vakgebied voor? Om hier achter te komen sprak Niels Mathijssen voor Over de Muur afgelopen jaar met historici van verschillende pluimage. Hoe kijken zij naar hun werk en beroepsgroep? In deze achtste en laatste aflevering: Susan Legêne, hoogleraar politieke geschiedenis aan de Vrije Universiteit en voorzitter van het bestuur van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap.
Susan Legêne noemt ze liever geen mastodonten. De bijklank van die aanduiding vindt ze te negatief. Want een ‘mastodont’ is in haar opvatting iemand die in het heden eigenlijk geen echte relevantie meer heeft. Zo’n persoon heeft diens aanzien en positie te danken aan prestaties uit het verleden, uit een tijd die geweest is. Op die manier wil Legêne historici als Cees Fasseur, Henk Wesseling en Hermann von der Dunk absoluut niet betitelen. Deze geschiedschrijvers zijn namelijk allesbehalve irrelevant voor de geschiedenis van vandaag.
Voor wie denkt dat er nu een lofzang volgt op deze drie onlangs overleden historici heeft het mis. Het is Legêne erg opgevallen hoe haar ‘eerbiedwaardige collega’s,’ zoals ze hen noemt, na hun overlijden werden beschreven in krantenberichten. Ze werden neergezet als giganten op wiens schouders velen staan. Als historici die hun landgenoten vertelden hoe het verleden eruit zag, en dat dan doorgaans in even prachtige als klare taal.
De hoogleraar ziet het als het na-ijlen van het tijdperk van de grote mannen-geschiedenis, die werd geschreven door historici die zelf ook grote mannen moesten zijn. Met hun geschiedschrijving bepaalden zij wat het dominante perspectief op het verleden was. Je kunt zonder meer stellen dat Fasseur, Wesseling of Von der Dunk met hun werk in de tweede helft van de twintigste eeuw ook zo’n stempel hebben gezet.
Frisse ideeën
De kritiek die Legêne heeft op de ‘canonieke historici’ van de ‘vorige’ generatie is dat ze hun eigen kijk op de geschiedenis erg hebben gepromoot, maar niet altijd gevoelig waren voor het bredere historiografische debat. En volgens Legêne is het nou juist van groot belang voor het vakgebied om een gezonde discussie onder vakgenoten te hebben. Daarin hebben idealiter verschillende perspectieven op het verleden de ruimte en worden frisse ideeën en nieuwe geluiden van zowel jonge als ervaren collega’s met nieuwsgierigheid begroet. Het zou wat haar betreft zo moeten zijn dat als zulke nieuwe perspectieven hout snijden, ze ook worden overgenomen door andere historici.
Maar het historiografische debat in Nederland is naar de mening van Legêne niet wat het zou moeten zijn. Dat is niet van vandaag of gisteren maar al langer het geval. Een aantal voorbeelden.
In 1998 publiceerde Legêne haar proefschrift over de Nederlandse cultuur van het imperialisme in de negentiende eeuw. ‘De insteek die ik daarin koos was nieuw,’ vertelt ze. ‘Ik onderzocht de stelling van Chris Muller, een zwarte wetenschapper, dat een samenleving met een koloniaal verleden een slecht geweten heeft. Hoe zat dat dan in Nederland? Wesseling, autoriteit op het vlak van koloniale geschiedenis, vond dat ik het begrip “imperialisme” niet zomaar mocht gebruiken. Ik moest in mijn boek eerst duidelijk maken hoe mijn onderzoek zich verhield tot de imperialisme-literatuur, en daarmee of mijn bevindingen wel pasten binnen het dominante perspectief, wat hij mede had neergezet. Waarom was hij niet bereid om zelf te bepalen hoe zijn positie zich verhield tot mijn publicatie? Zonder die bereidheid is het bijzonder moeilijk om een historiografisch debat te voeren, dan gaat het meer om personen en ego’s.’
Een recenter voorbeeld: Historicus Gert Oostindie legde in zijn Daendelslezing uit dat er in Nederland niet echt een traditie is waarbij het koloniale verleden verheerlijkt wordt. Op die stelling reageerden Barbara Henkes en Martijn Eickhoff in een column op Historici.nl. Zij vonden onder meer dat Oostindie de invloed van het vernoemen van onder andere straten en scholen, van de Indische Buurten in verschillende steden – en zo zijn er nog meer voorbeelden – met zijn uitspraak behoorlijk onderschatte. ‘Oostindie reageerde daar vervolgens weer op,’ vertelt Legêne. ‘Hij probeerde met die reactie zijn gelijk te bevestigen. “I rest my case” schreef hij letterlijk. Ik vind dat hij daarmee te snel komt. Want dan lijkt het of hij zichzelf verdedigt, in plaats van het uitwisselen van ideeën aanmoedigt. Historisch debat gaat niet om aanvallen en het laatste woord hebben. Door zelf meteen te weerleggen geeft hij geen ruimte aan anderen om hun kijk te geven op dit onderwerp, en dreigt de discussie te snel gesloten te worden. Dat is jammer.’
‘Mijn kritiek is dus anders dan die van James Kennedy, die in een eerdere aflevering in deze serie stelde dat historici vaker kleur moeten bekennen,’ vervolgt Legêne. ‘In zijn opvatting gaat het bij een debat erg over de personen, wat je inderdaad veel in Amerika ziet. Mij gaat het daar niet om. Ik vind het belangrijk dat een debat gaat over inhoud, met argumenten en standpunten. Dat gaat over openheid naar de ander. Wat dat betreft heb ik respect voor iemand als Leo Lucassen, die zich vaak mengt in het publieke debat. Zijn reacties zijn altijd inhoudelijk, hoe fel de discussies ook zijn.’
Wat Legêne daarbij opvalt, is dat de basis onder de interventies van Lucassen geen onderdeel is van historiografisch debat in de beroepsgroep. ‘Zijn ideeën worden te weinig doorgetrokken in het onderzoek van ándere historici, vind ik. De conclusie dat Nederland een migratieland is, trekt Lucassen op basis van historisch onderzoek. Maar over die visie op Nederland en wat dat betekent voor Nederlandse geschiedenis wordt onder vakgenoten te weinig gepraat. Daardoor lijkt het voor veel mensen, alsof hij alleen staat. Zij concluderen dan dat zijn bevindingen eerder een mening zijn dan een historiografisch sterk gegeven. Geheel onterecht, maar zo werkt het wel. Dat moeten historici zich aantrekken. Historiografisch debat is onderdeel van de publieke sfeer.’
Legêne ziet dat overigens vaker gebeuren. ‘Peter van Dam had een aantal jaar geleden een fantastisch onderzoek over de verzuiling. Hij signaleerde daarin zeer terecht dat het dominante beeld dat we hebben van de verzuiling – zowel in academische kringen als in de samenleving – zelfbevestigend is, omdat we verzuiling bestuderen in termen van verzuiling. Van Dam stelde vervolgens voor om het begrip ‘verzuiling’ niet meer als analytisch begrip te gebruiken en in plaats daarvan te spreken over ‘zware en lichte gemeenschappen’. Dat is gewoon een hele mooie interventie in het historiografische debat. Hij kreeg daar aanvankelijk ook complimenten voor, maar je ziet het vervolgens nauwelijks terug in de analysekaders van collega’s. Historici lijken te weinig bereid om écht stil te staan bij zo’n bevinding en het dan te laten doorwerken in hun eigen onderzoek en de tekstboeken die we gebruiken in de opleiding van geschiedkundigen.’
Toekomstbeelden
Een gezond historiografisch debat is dus cruciaal voor het historisch werkveld en wat dat betreft is er nog een hoop werk te doen. Maar historiografische discussies hebben nog een ander doel, stel Legêne. ‘Er is vaak kritiek op politici die de geschiedenis niet helemaal juist interpreteren. Ik denk dat dat onterecht is, want politici zijn niet bezig met het verleden, maar met de toekomst. Totale flauwekul bezigen is natuurlijk niet goed, maar daar doel ik nu niet op. Politici maken gebruik van de perspectieven op het verleden om hun beeld van de toekomst te schetsen. Als het historiografisch debat erg statisch is, en één perspectief heel dominant, dan zie je dat terug in de frames die politici gebruiken. Die zijn dan erg beperkt, omdat er geen geloofwaardige alternatieven voorhanden zijn.’
Na de Tweede Wereldoorlog is het nationale perspectief dominant geworden volgens Legêne. De tijd van imperialisme was voorbij voor de Europese landen, het koloniale verleden werd losgekoppeld en koloniale geschiedenis werd een aparte historische discipline, los van de nationale geschiedenis. ‘Het dominante perspectief veranderde daarmee aanzienlijk. Nederland kreeg als het ware een nieuwe start na het einde van de oorlog, als een continentale Europese natie. En nog steeds wordt ons land vaak voorgesteld als in wezen een witte natie met een homogene bevolking. Doordat dit het dominante perspectief is geworden op het nationale verleden, kunnen politici beweren dat de Nederlandse cultuur te lijden heeft onder migratie.’
‘Maar die dominante kijk op het verleden is gebaseerd op een misvatting die samenhangt met die loskoppeling van de geschiedenis van het imperialisme. Historici mogen dat vertrekpunt wat mij betreft veel vaker loslaten. Het is hoog tijd voor andere perspectieven die minstens zo valide zijn,’ vindt Legêne. ‘Als je het koloniale verleden wél in ogenschouw neemt, dan zie je dat Nederland helemaal niet zo homogeen was zoals in die dominante lezing wordt beweerd. Dat plaatst de migratie van na de oorlog in een ander perspectief. Deze lezing stelt politici in staat ook anders over de toekomst te denken. Maar dan moet zo’n alternatieve kijk wel voorhanden zijn. Dat is nu te weinig het geval en dat komt volgens mij omdat het historiografische debat erover met te weinig urgentie gevoerd wordt.’
Overigens kreeg niet alleen de geschiedenis van Nederland, maar ook die van Europa een make-over na de oorlog, meent Legêne. ‘Als je gaat kijken in het Huis van de Europese Geschiedenis in Brussel, zie je de tijdlijn van de totstandkoming van de Europese Unie. Het koloniale verleden verdwijnt uit zicht tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tot aan de Tweede Wereldoorlog staat het totalitarisme-discourse vervolgens centraal. De Europese samenwerking begint dan in 1951, met de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Dekolonisatie is geen issue in dit beeld van de Europese geschiedenis. Dat is opmerkelijk. In werkelijkheid begon die Europese samenwerking bovendien al veel eerder, in de negentiende eeuw. Denk alleen al aan de opening van Suezkanaal in 1869 of de Conferentie van Berlijn in 1885.’
Slecht geweten
De Europese samenwerking van na de Tweede Wereldoorlog heeft volgens Legêne dus diepe koloniale wortels. Dat perspectief werd tot voor kort vaak genegeerd. In schoolboeken en het publieke debat vertelden we liever het nationale verhaal dat is ontdaan van het Europese imperialistische verleden.
‘Om dan nog terug te komen op mijn boek over de Nederlandse cultuur van het imperialisme in de negentiende eeuw, waar Wesseling kritisch over was: mijn conclusie was dat Nederland zich in de eerste decennia na de dekolonisatie inderdaad geen rekenschap gaf van haar koloniale verleden. Dat geldt evengoed voor andere Europese landen, waar het perspectief van een homogene natiestaat ook dominant was na de Tweede Wereldoorlog,’ zegt Legêne. ‘Maar ik constateer dat mede onder maatschappelijke druk, er inmiddels ruimte ontstaat in onze historiografische discussies voor nieuwe perspectieven,’ besluit de Amsterdamse hoogleraar.
Niels Mathijssen is historicus en journalist. Hij publiceert over geschiedenis en historische beeldvorming op onder andere de Correspondent en in De Groene Amsterdammer.