Tweeënzeventig jaar geleden, op 17 augustus 1945, riepen Soekarno en Hatta de onafhankelijkheid van Indonesië uit. Klaas Stutje vertelt over de turbulente gebeurtenissen rond deze verklaring.
Tweeënzeventig jaar geleden, op 17 augustus 1945, riepen Soekarno en Hatta de onafhankelijkheid van Indonesië uit. Te midden van enkele tientallen getrouwen las Soekarno een korte verklaring voor, waarna de nieuwe vlag werd gehesen en het volkslied werd gezongen.
Deze Proklamasi, die in Indonesië uitbundig wordt gevierd, is de Indonesische tegenhanger van het Nederlandse Plakkaat van Verlatinghe (1581) of de Amerikaanse Declaration of Independence (1776). Maar anders dan deze officiële verklaringen was de Proklamasi een korte, haastig opgeschreven krabbel. De volledige tekst die Soekarno uitsprak luidde: “Wij, het volk van Indonesië roepen hierbij de onafhankelijkheid van Indonesië uit. Zaken betreffende de machtsovername etc. zullen stipt en zo spoedig mogelijk worden geregeld. Jakarta 17-08-‘05. In naam van het Indonesische volk, Soekarno/Hatta”.
Het zakelijke karakter van de Proklamasi doet vermoeden dat Soekarno en Hatta de touwtjes strak in handen hadden, en genoeg invloed hadden om de verklaring – zonder verdere opsmuk en argumentatie – geloofwaardig te laten zijn. Toch is dit schijn. Hoewel Soekarno en Hatta meer aanzien hadden onder de verschillende Indonesische politieke stromingen en gewapende groepen dan enig andere politieke leider op dat moment, en de enige waren die in de positie waren de onafhankelijkheid uit te roepen, stonden ze onder grote druk van verschillende kampen. De verklaring was vooral het resultaat van een choatische politieke strijd.
Halverwege 1945 begonnen Indonesische politieke leiders en activisten zich voor te bereiden op de naoorlogse periode. Politiek was in het bezette Indonesië een riskante zaak, en politici moesten balanceren tussen openlijke of oogluikende toestemming van de Japanse bezetter en operaties buiten de Japanners om. Enerzijds waren er vooroorlogse politici van verschillende stromingen die voor hun positie afhankelijk waren van de Japanse autoriteiten en geen directe en volledige onafhankelijkheid durfden af te dwingen. Deze politici, waaronder de oudgedienden Hatta en Soekarno, vreesden dat de Japanners een onafhankelijkheidsverklaring niet zouden accepteren en de beweging uiteen zouden slaan. Anderzijds waren er vertegenwoordigers van enkele paramilitaire jeugdgroepen en radicale stedelijke jongerenorganisaties, de zogenaamde Pemuda, die wel onmiddellijke en volledige onafhankelijkheid eisten. Hoewel Hatta en Soekarno het meeste aanzien genoten, hielden deze groepen elkaar in evenwicht.
Toen op 6 augustus de atoombom op Hiroshima viel en Rusland dreigde Japan vanuit het Westen aan te vallen werd dit dilemma een acuut probleem. Sommigen pleitten voor een verklaring zonder toestemming van de Japanners, met het risico dat de laatsten hardhandig zouden ingrijpen. Anderen wilden alleen handelen met toestemming van de Japanners, met als risico dat die verklaring door de geallieerden niet zou worden erkend. Wachten op de overgave van Japan zou betekenen dat de Japanse troepen, zoals inderdaad gebeurde, onder geallieerd opperbevel zouden komen te staan. Ook de geallieerden zouden een eenzijdig uitgeroepen onafhankelijkheid van de Indonesische leiders niet erkennen.
Geen van de groepen was voorstander van het laatste scenario, dus er moest gehandeld worden vóór Japan zou capituleren. Onder hoge druk viel de beweging nu uiteen in twee kampen. Soekarno en Hatta namen plaats in een Comité voor Voorbereiding van Indonesische Onafhankelijkheid (de PPKI) dat op 7 augustus formele toestemming van Japan kreeg om binnen enkele weken de onafhankelijkheid uit te roepen. Ze werden overgevlogen naar Saigon om tot voorzitters van het Comité te worden benoemd door de bevelhebber van het Zuidelijke leger van Japan. Dit kamp verenigde met name de oudere niet-Islamitische, Javaanse en nationalistische garde van de Indonesische politiek. Aan de andere kant stonden de gewapende Pemuda in de grote steden die niet alleen tegen Japanse toestemming waren, maar ook vreesden dat dit proces te lang zou duren. Toen Soekarno en Hatta op 14 Augustus terugkwamen uit Saigon waren er immers al berichten dat Japan elk moment kon capituleren.
Na enkele tevergeefse pogingen van onder anderen Soetan Sjahrir om Soekarno en Hatta te overtuigen tot een onafhankelijkheidsverklaring buiten de Japanners om, besloten de pemuda Hatta en Soekarno in de nacht van 15 op 16 augustus – dus na de Japanse capitulatie van 15 augustus – te ontvoeren. Ze zouden pas worden vrijgelaten als ze direct de onafhankelijkheid zouden uitroepen. Na een etmaal onderhandelen tussen de verschillende partijen en de formeel verslagen Japanners die geen officiële betrokkenheid bij de gebeurtenissen wilden hebben, kwam men overeen een korte verklaring bij het huis van Soekarno voor te lezen, zonder de suggestie dat de Japanners erbij betrokken waren.
De Proklamasi zelf draagt de tekenen van deze turbulente gebeurtenissen. Het briefje, met vaagheden als ‘etc.’, is in grote haast opgesteld. Alleen Soekarno/Hatta – tegenwoordig een twee-eenheid in Indonesië naar wie zelfs de internationale luchthaven is vernoemd – ondertekenden de verklaring omdat de pemuda noch de vertegenwoordigers van de PPKI de andere partij onder het briefje duldden. Ondanks dat de gecapituleerde Japanners op de hoogte waren van de ceremonie waren ze bewust afwezig, maar de Japanse datering (17-08-2605) verried dat de naoorlogse periode wat de Indonesiërs betreft nog niet was aangebroken. Het zou inderdaad nog vier jaar duren voordat die periode daadwerkelijk aanbrak.
Verder lezen:
Benedict Anderson, Java in a Time of Revolution, Occupation and Resistance, 1944-1946 (Ithaca: Cornell University Press 1972).
Klaas Stutje is Post-Doc aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en werkt aan een onderzoek naar dwangarbeid in Nederlands-Indië tussen 1800 en 1950.