Categorieën
Geschiedenis actueel

De koloniale grabbelton?

De relevantie van onderzoek naar het koloniale verleden wordt steeds breder erkend. Dit is een belangrijke ontwikkeling, maar het bevragen van onrechtvaardige onderzoekspraktijken blijft soms achter. En dit zou juist een kernonderdeel moeten zijn van kritisch onderzoek naar koloniale geschiedenis.

“De kolonie mept terug,” roept het nieuwe boek van Adriaan van Dis ons toe vanuit de schappen van de boekhandel. Steden als Rotterdam en Gouda nemen een duik in hun koloniale geschiedenis. Een nieuwe expositie van museum de Lakenhal staat volledig in het teken van het “voor velen nog onbekende verhaal” van de Surinaamse antikoloniale activist Anton de Kom. En ze zijn niet alleen: sinds De Kom in 2020 werd toegevoegd aan de Canon van Nederland, verschenen er standbeelden, publicaties, een tentoonstelling in het kader van 4 mei, en een speciale aflevering van Het Klokhuis. Het Nederlandse koloniale verleden is, kort gezegd, hip.

Deze hernieuwde interesse is belangrijk. Kolonialisme staat centraal in de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden. En dit koloniale verleden is lang onderbelicht gebleven. Hoewel activisten zich al jaren hard hebben gemaakt voor meer aandacht, waren weinig Nederlandse instellingen bereid te luisteren. Een institutionele inhaalslag is daarom hard nodig. Reden genoeg voor ruime maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht.

Toch heeft deze hernieuwde aandacht ook een keerzijde. Omdat het koloniale verleden steeds meer vanzelfsprekende relevantie verwerft in erfgoed- en onderzoeksinstellingen, dreigen belangrijke vragen uit het zicht te verdwijnen. Want waarom wordt dit onderzoek eigenlijk uitgevoerd? Wie betaalt ervoor? Hoe wordt dit onderzoek gedaan? En voor wie zijn de resultaten van belang? Dit zijn belangrijke vragen — want de koloniale onderzoekstrend voortzetten zonder de praktijken die daarmee gepaard gaan te bevragen, kan ongelijkheid juist in de hand werken.

Zelfs onderzoek dat zich qua thematiek richt op de doorwerking van het koloniale verleden, gaat niet per definitie samen met eerlijke onderzoekspraktijken. De leerstoel die de Rijksoverheid in 2021 instelde in het kader van de rehabilitatie van Anton de Kom is hier een inzichtelijk voorbeeld van. De stoel, die zich richt op de “historische verwerking van het Nederlandse slavernijverleden, en hoe dit doorwerkt in het heden,” werd ingesteld bij de Vrije Universiteit Amsterdam. Daar zal deze vanzelfsprekend deuren openen naar belangrijk onderzoek. Een dergelijke leerstoel is een goede manier om aan te kaarten dat het kolonialisme ook “hier,” in Europa, diepe sporen achterlaat. Bovendien is de bekleder van de leerstoel, Guno Jones, al jaren een belangrijke voorvechter van kritisch engagement met het koloniale verleden. Jones beoogt nauwe samenwerking met de Anton de Kom Universiteit van Suriname, en zet daarmee een belangrijke stap in de gezamenlijke verwerking van een gedeeld verleden.

Maar de vanzelfsprekendheid waarmee deze leerstoel aan een Nederlandse universiteit werd ingesteld legt ook een scheve verdeling van onderzoeksgelden bloot. Het had voor de hand gelegen om deze leerstoel aan de Anton de Kom Universiteit zelf in te stellen, om zo juist vanuit Suriname de banden met de VU aan te halen. Een dergelijke stoel had ook kunnen gaan naar de Universiteit van Curaçao, gelegen op enkele kilometers van de plantage waar Tula in 1795 een opstand tegen het Nederlandse koloniale bewind begon. Hoe sterk het onderzoek aan de VU ook moge zijn, het instellen van deze leerstoel aan een Nederlandse universiteit neemt indirect ook mogelijkheden weg in voormalige Nederlandse koloniën, binnen en buiten het Koninkrijk.

En dit maakt uit: waar wetenschappelijke instellingen in Europees Nederland kunnen voortbouwen op honderden jaren aan structurele Europese financiering en reputatie, zijn er minder middelen beschikbaar voor onderzoekers in Suriname en op de Caribische eilanden. Bovendien kunnen Nederlandse universiteiten zich juist dankzij nieuwe beurzen en leerstoelen profileren op onderzoek dat direct gebruikmaakt van bronmateriaal en academisch werk uit voormalige koloniën. In de context van een internationale academische markt betekent ‘profileren’ dan ook ‘profiteren’: waar Nederlandse universiteiten hun plekken op internationale rankings en inschrijvingen zien stijgen, lopen universiteiten elders kansen mis.

Het gaat hier echter niet alleen om een scheve verdeling van middelen. Soms wordt de koloniale grabbelton zelfs benut door instanties die actief bijdragen aan hedendaagse uitbuiting. Banken als ING en ABN AMRO lieten de laatste jaren hun rol in het koloniale en slavernijverleden onderzoeken. Hoewel ING benadrukte zich niet in de inhoud van het onderzoek te willen mengen, blijft de vraag: wie profiteert er uiteindelijk van dit onderzoek? Wat volgt er na de publicatie? In het geval van ING lijkt het vooral een kwestie van window dressing: terwijl de bank enerzijds de hand in eigen boezem steekt, blijft ze onverminderd investeren in de gewelddadige extractie van mineralen in de Democratische Republiek Congo, Colombia en Peru. Als één van de vijf grootste investeerders in extractiebedrijf Glencore stimuleert ING in deze voormalige koloniën het verstoren van ecosystemen, het verjagen van inheemse groepen, en het uitbuiten van de lokale bevolking. En ondanks aanhoudende kritiek investeert de bank miljarden in bedrijven die betrokken zijn bij illegale Israëlische nederzettingen en het koloniseren van Palestijnse gebieden. Onderzoek in de vorm van een ING-rapport doet dus weinig tegen de hedendaagse doorwerking van het koloniale verleden – hoe inzichtelijk of interessant dit ook moge zijn.

Al het onderzoek naar het koloniale verleden heeft een paradoxale plek in de Nederlandse samenleving. Universiteiten en onderzoeksinstellingen hebben hier unieke toegang tot middelen om de doorwerking van dit verleden aan de kaak te stellen – omvangrijke onderzoeks- en reisbudgetten, netwerken met invloedrijke internationale partners, en toegang tot de nieuwste onderzoekssoftware en literatuurdatabases. De ironie is dat Nederlandse instellingen deze unieke positie echter te danken hebben aan de welvaart die Nederland mede verwierf dankzij zijn koloniën. Wanneer wij als betaalde en in Nederland gevestigde onderzoekers een oceaan overvliegen om een archief te bezoeken, profiteren wij daarvan – of ons onderzoek nou bijdraagt aan een beter begrip van het koloniale verleden of niet.

Misschien kan daar op zijn minst iets tegenover staan: een blijvende kritische reflectie op de instituties waarin wij ons als onderzoekers begeven, en op de onderzoekspraktijken en -samenwerkingen die we er op nahouden. En hoe deze zich verhouden tot bestaande ongelijkheden. We moeten de verantwoordelijkheid nemen om hedendaagse onderzoekspraktijken, waar nodig, uit te dagen en eerlijker te maken. Het is onmogelijk om de negatieve doorwerking van het koloniale verleden aan te kaarten zonder in te zetten op een rechtvaardige verdeling van onderzoeksgelden en fundamentele meerstemmigheid in elke fase van het onderzoek. Ook wanneer dit onhandig uitkomt, of simpelweg oncomfortabel voelt. Want onderzoek alleen is niet altijd genoeg.

 

Jan Bant is promovendus aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In zijn onderzoek richt hij zich op de rol van sport in processen van identiteitsvorming van Nederlands-Caribische mensen in het Koninkrijk.

 

Thomas van Gaalen is promovendus aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij bestudeert hoe socialistische en antikoloniale radicalen in het Caribisch gebied van de vroege 20ste eeuw het politieke raamwerk van internationale solidariteit mobiliseerden om politieke bondgenootschappen aan te gaan.

 

Met deze column hopen wij op het platform Over de Muur het startschot te geven voor een dialoog over rechtvaardige onderzoekspraktijken — in het bijzonder met betrekking tot onderzoek naar het koloniale verleden. Daarom zouden we alle onderzoekers die zich bezighouden met het koloniale verleden graag willen oproepen tot reactie. Welke onderzoekspraktijken hebben jullie meegemaakt? Hoe hingen deze samen met een gelijke of ongelijke verdeling van middelen, gelden en posities? Zijn er cautionary tales of nuances die niet mogen ontbreken aan deze discussie? En welke positieve ervaringen zouden er juist kunnen dienen als voorbeelden, of best practices? De komende tijd zal Over de Muur deze kwesties vanuit verschillende invalshoeken belichten, om zo tot een open reflectie op rechtvaardige geschiedschrijving te komen.