Piet Emmer en Henk den Heijer hebben kritiek op collega-historici en hun nieuwe realisme. Maar wat dit precies inhoudt hebben zij niet begrepen.
In De Groene Amsterdammer van 27 juli 2018 introduceerde ik de term ‘nieuw realisme’, als opkomende stroming in de Nederlandse geschiedschrijving. Onlangs bekritiseerden emeritus-hoogleraren Piet Emmer en Henk den Heijer dit nieuwe realisme en hun jongere collega-historici die onderdeel zijn van deze school. Emmer en Den Heijer menen dat dit nieuwe realisme draait om een generatieconflict, waarbij jonge academici onder invloed van activisme het slavernijverleden onder een vergrootglas hebben gelegd. Maar zo nieuw is deze stroming helemaal niet, vinden beide emeriti. Deze jonge historici zijn verblind door hun ideologische kijk en daardoor nemen zij te weinig notie van historisch onderzoek dat door vorige generaties is gedaan. Uit hun essay blijkt dat Emmer noch Den Heijer begrepen heeft waar dit nieuwe realisme precies over gaat. Een korte uitleg.
Eind jaren tachtig van de vorige eeuw werd er in een poging om het historisch onderzoek in Nederland beter te organiseren een invloedrijk pamflet geschreven door Karel Davids, Jan Lucassen en Jan Luiten van Zanden. Onder de titel De Nederlandse geschiedenis als afwijking van het algemeen menselijk patroon, stelden zij voor om historisch onderzoek te richten op drie gebieden waarin Nederland uniek zou zijn: de laatmiddeleeuwse verstedelijking, de Republiek en de verzuiling.
In de jaren daarna werd waardevol onderzoek gedaan naar deze ‘typisch Nederlandse’ verschijnselen. Opvallend daarbij was wel dat de nadruk vooral lag op positieve kanten van het verleden zoals koopmanschap, tolerantie en innovatie. Het boek Een beknopte geschiedenis van Nederland van James Kennedy uit 2017 laat zien dat die neiging nog altijd springlevend is. Deze positieve nadruk vond gehoor in de samenleving en bij fondsenwervers die op zoek waren naar manieren om het door hun gefinancierde onderzoek meer onder de aandacht te brengen. Ook verschillende politici gingen met dit deel van het verleden aan de haal.
Als reactie hierop werden er verschillende initiatieven gestart door personen die wezen op de minder mooie kanten van het nationale verleden. Het algemene geschiedbeeld werd te fraai voorgesteld, er was te weinig aandacht voor de ‘zwarte bladzijden’, vonden zij. Voorbeelden hiervan zijn het boek Roofstaat van Ewald Vanvught of De zwarte canon van Chris van der Heijden. Andere critici wezen op de eenzijdige kijk op het
Nederlandse slavernijverleden en de koloniale geschiedenis, maar bijvoorbeeld ook de beperkte aandacht voor opstand en onvrede in de vaderlandse geschiedenis. Terechte kritiek, maar zwarte bladzijden worden makkelijk omgeslagen. Ze zijn vaak niet meer dan een inlegvel, een bijsluiter die het algemene positieve beeld van het Nederlandse verleden ongewijzigd laat.
Als reactie op deze ontwikkelingen vroegen verschillende historici zich af hoe uniek deze ‘typisch Nederlandse verschijnselen’ nu werkelijk zijn. Hun antwoord: Nederland is in historisch opzicht een land als zovele. Twee voorbeelden. De Nederlandse dominantie op het wereldtoneel in de zeventiende eeuw wordt door veel historici gezien als een bijzondere ontwikkeling, een anomalie op de ontwikkeling die andere staten doorliepen. Pepijn Brandon liet in zijn onderzoek War, Capital, and the Dutch State (1588 – 1795) overtuigend zien dat hier geen sprake van is. Nederland valt weldegelijk in het patroon dat bij andere staten ook te zien is.
Peter van Dam deed onderzoek naar de verzuiling. Hij betoogde in zijn publicatie Staat van verzuiling dat deze lang niet zo absoluut was als vaak wordt voorgesteld. Bovendien is ze ook niet bij uitstek Nederlands, maar een fenomeen dat zich in meer West-Europese landen manifesteerde. Brandon en Van Dam staan niet alleen in hun conclusies en hun onderzoek komt niet zomaar uit de lucht vallen. Wel zijn zij deel van een groep historici die duidelijker dan voorheen verkondigt dat Nederland vergeleken met andere landen helemaal niet zo uniek is. Er zijn vooral veel onderlinge overeenkomsten en verbanden. Dat is een duidelijke historiografische breuk.
Daarnaast wilden historici van deze nieuwe school ook weten hoe minder fraaie aspecten als onderdrukking, dwang en geweld deel uit maakten van het Nederlandse verleden, omdat hierop voorheen minder de nadruk lag. Het ging hierbij niet om zwarte-bladzijden-geschiedenis maar om de manier waarop deze aspecten structureel ontbreken in het standaardverhaal. In het hoofdnarratief wordt vaak de nadruk gelegd op de handelsactiviteiten van de Republiek, maar is deze wel los te zien van de oorlogszucht van hetzelfde land? Zo’n tien procent van de werkgelegenheid in de Republiek was oorlog-gerelateerd, schat Brandon, een ongekend percentage. Welke invloed had die oorlogsvoering nu precies op de Nederlandse samenleving? Grondig en diepgaand inzicht in dit onderwerp ontbreekt nog altijd bij historici.
Met ‘nieuw realisme’ wordt dus niet alleen onderzoek naar slavernij bedoeld. Ook onderzoek naar andere onderwerpen, uit uiteenlopende perioden valt hieronder. Deze stroming is gedreven door nieuwsgierigheid naar het verleden, waarbij het niet draait om schuld of trots maar het fundamenteel beter begrijpen van de geschiedenis vanuit een breed en veelzijdig perspectief.
Activisme is dus niet de drijvende kracht van het nieuwe realisme. Het gaat hier in de eerste plaatst om een historiografische ontwikkeling, die zeker oog heeft voor eerder gedaan onderzoek maar evengoed een reactie daarop is. Van een generatieconflict is evenmin sprake, zo benadrukte Van Dam al in De Groene Amsterdammer: ‘Er is geen sprake van een generatiekwestie. Dit leeft even goed bij verschillende geschiedwetenschappers die al langer bezig zijn.’
De kritiek die Emmer en Den Heijer uiten in hun artikel in De Groene gaat gepaard met verschillende persoonlijke aanvallen aan het adres van jonge collega-historici. Dat is volkomen onnodig, maar lijkt inmiddels een bekende werkwijze. Normaal verdienen dit soort ad hominems een krachtig weerwoord, maar waarom het vuur hoger oppoken, terwijl er weinig anders te halen valt dan nog meer verdachtmakingen door deze twee emeriti? Het is beter om de aandacht uit te laten gaan naar datgeen wat écht belangrijk is: nieuw onderzoek dat nieuwe, prikkelende inzichten biedt of bestaand onderzoek, gedaan door gewaardeerde voorgangers, verder uitbouwt en beargumenteert. Neem het promotieonderzoek van Tamira Combrink naar de 17e-eeuwse handel in koffie, suiker en tabak, producten die het resultaat zijn van slavenarbeid, dat ergens volgend jaar zal verschijnen.
Maar ook onderzoek naar andere onderwerpen dan slavernij verdienen de aandacht. Onderzoek dat niet de nadruk legt op het exceptionalisme van Nederland maar wat ons bindt met andere landen en wat de positie van ons land is in dat geheel. Het boek Wereldgeschiedenis van Nederland dat eind vorig jaar verscheen onder redactie van onder andere de historici Karwan Fatah-Black, Leo Lucassen, Marjolein ’t Hart en Lex Heerma van Voss, legt precies die nadruk en is een inspiratie voor meer onderzoek in deze richting. Momenteel wordt er gewerkt aan een vervolg, dat in 2021 verschijnt, vanwege het grote succes van deze eerste bundel. Dit laat zien dat het nieuwe realisme als historiografische stroming inmiddels vaste voet aan grond heeft gekregen, zowel in de samenleving als binnen de academie.
Dit artikel is ook gepubliceerd op groene.nl
Afbeelding op de pagina: ‘De Exercitie met Schild en spies.’ (nr 31), 1618, Adam van Breen. (Rijksmuseum, publiek domein)
Niels Mathijssen is als redacteur verbonden aan Over de Muur. Hij is journalist en historicus en publiceert in De Groene Amsterdammer over kolonialisme, slavernij en de oorlog in Indonesië (1945-1950). Mathijssen schrijft de biografie van Poncke Princen.