Categorieën
Geschiedenis actueel

Politiek en persoonlijk: De Marš Mira in Bosnië

Waarom zou je als onderzoeker meedoen aan een vredesmars in Bosnië? In een regio waar iedere vorm van herdenken en herinneren een politieke strijd is, is het belangrijk om deze plekken zelf te bezoeken en naar persoonlijke verhalen van betrokkenen te luisteren.

‘Nermin! Kom hierheen! Wees niet bang voor de Serven!’ In een van de openingsscènes van de BBC-documentaire A Cry from the Grave zien we Ramo, de vader van Nermin, die door Bosnisch-Servische militairen wordt gedwongen zijn zoon over te halen om zich over te geven aan de Bosnisch-Servische troepen. Het is de laatste keer dat Ramo gezien is, vastgelegd door een vijandige camera. Ook van Nermin is niets meer vernomen.

Tweeëntwintig jaar later passeer ik met meer dan vijfduizend anderen de plek waar Ramo wanhopig heeft staan roepen. We doen dit tijdens de jaarlijkse vredesmars Marš Mira, waarin in drie dagen van Nezuk naar Potočari gelopen wordt, ongeveer vijfenzeventig kilometer door de Bosnische bergen. De tocht die we maken volgt de vluchtroute die een deel van de Bosnische moslims nam nadat het Bosnisch-Servische leger onder leiding van Ratko Mladić de enclave Srebrenica was binnengevallen. Tijdens de mars leggen we deze route in omgekeerde richting af. Iedere stap die we zetten brengt ons iets dichterbij de plaats waar de uittocht in de nacht van 11 op 12 juli 1995 begon. In die nacht besloten tussen de tien- en vijftienduizend militairen en burgers om via de bergen naar een veiliger gebied te vluchten, in de richting van de stad Tuzla.

De dodenmars, zoals de massavlucht is gaan heten, heeft deze naam niet voor niets gekregen. Slechts een paar duizend man (en een enkele vrouw) is het gelukt om in meerdere dagen, weken, of, in een aantal gevallen, maanden, naar Tuzla te lopen. Het overgrote deel is tijdens hun vlucht in hinderlagen gelopen, beschoten of vermoord. Langs de weg zijn talloze massagraven, mijnenvelden en afgebrande huizen te zien die dit leed in herinnering brengen. Maar op de plek waar Ramo werd gefilmd is vrijwel niets overgebleven. Een met gras begroeide heuvel, meer niet – alleen met de kennis van de beelden uit de documentaire heeft de plek betekenis.

Terwijl bij het passeren van plekken als deze de nadruk ligt op wat er in het verleden gebeurd is, zijn het de ontmoetingen met andere deelnemers die de huidige politieke situatie naar de voorgrond brengen. Behalve nabestaanden en Bosniërs doen er ook buitenlanders mee aan de mars, en dan met name uit Turkije. Als zelfbenoemd ‘broedervolk’ zijn ze gekomen om de Bosniërs te steunen bij het herdenken van de genocide. Hun vlaggen en leuzen confronteren me met de politiek die hier zo verweven is met het herdenken van het verleden. Want hoewel de vredesmars een inclusieve herdenkingstocht wil zijn, is de realiteit dat de route in de Servische republiek ligt, een autonome republiek die sinds het Daytonakkoord van eind 1995 samen met de federatie van Bosnië en Herzegovina het land Bosnië en Herzegovina vormt. Voor veel van de Bosnische moslims is het bestaan van de Servische Republiek (en de Servisch-nationalistische politiek die er nu gevoerd wordt) een pijnlijke herinnering aan de veroveringen en etnische zuiveringen die in de oorlog hebben plaatsgevonden. De deelname aan de vredesmars is daardoor naast een herdenking ook een stellingname, een fysiek protest waarin drie dagen lang bezit wordt genomen van een gebied waar veel Bosnische moslims zich niet meer thuis voelen.

Na drie dagen lopen dalen we op elf juli in stilte af naar de begraafplaats van Potočari, waar de 8372 slachtoffers van de genocide herdacht worden. Langs beide kanten van de weg hebben Bosniërs zich opgesteld om ons te verwelkomen. Dit teken van dankbaarheid geeft me een ongemakkelijk gevoel – die paar dagen wandelen zijn niets vergeleken bij het leed van de mensen uit de regio, en toch zijn zij het die ons hier komen onthalen. Tegelijkertijd is het begrijpelijk dat ze zoveel waarde hechten aan nationale en internationale aandacht voor de genocide. Hun verwerking van het verleden wordt voortdurend belemmerd door provocaties van Servisch-nationalistische groeperingen, genocideontkenning, en confrontaties met onberechte oorlogsmisdadigers. De komst van de wandelaars is een kleine erkenning van hun geschiedenis.

Aan het eind van de middag, na de grote herdenking in Potočari, biedt een bewoner ons een lift aan naar Srebrenica. Hij geeft meteen een rondleiding door het stadje. Al snel blijkt dat alle plekken die hij aanwijst te maken hebben met de dood van familieleden en vrienden. ‘Hier vermoordden ze mijn vader.. hier ligt mijn oom begraven..  daar werd mijn broer gedood..’ Het verhaal van deze man laat de politiek weer naar de achtergrond verdwijnen. Het zijn dit soort ontmoetingen die me helpen om verder te kijken dan de gepolitiseerde visies op het verleden die tijdens de mars zoveel worden uitgedragen, en die je doen vergeten dat lang niet iedereen deze visie aanhangt. Juist de persoonlijke verhalen benadrukken dat er altijd nuances te vinden zijn op het grote verhaal, hoeveel ellende en emotie ze ook bevatten. En hoewel dit natuurlijk ook op afstand te bedenken is, zorgt mij aanwezigheid ter plekke ervoor dat ik het echt besef. Voor de moskee in Srebrenica komen we een vrouw tegen die graag wil weten waar we vandaan komen, en vervolgens niets anders uit kan brengen dan dankjewel. Ze lacht. ‘Dankjewel dat jullie gekomen zijn, dankjewel. Het betekent heel veel voor mij. Maar nu moet ik gaan bidden.’

Siri Driessen is promovendus cultuurwetenschappen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Haar onderzoekt richt zich op bezoekers van voormalige oorlogslocaties in Europa.