Er is de laatste tijd, zowel in Nederland als daarbuiten, meer aandacht voor joods verzet in de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder van vrouwen. Het is belangrijk dat we die verhalen de plek geven die ze verdienen.
Na veel vijven en zessen gaat niet Abdelkader Benali, maar Roxane van Iperen de 4-meivoordracht in de Nieuwe Kerk houden. Eind 2018 publiceerde Van Iperen ’t Hooge Nest, een verpletterende bestseller over de joodse zussen Janny en Lien Brilleslijper die vanuit een gehuurde villa in het Gooi een onwaarschijnlijke hoeveelheid onderduikers opvangen en verzetswerkzaamheden uitvoeren. Van Iperen kocht het monumentale pand met haar gezin en vond, tijdens het renoveren, in allerlei hoeken en gaten een schat aan documenten die flarden van dit verhaal vertelden. Van Iperen heeft op basis van de documenten verder onderzoek gedaan en dat verhaal met integere, prachtig uitgevoerde, stukjes eigen invulling compleet gemaakt.
De opdracht van ’t Hooge Nest is een citaat van Janny Brandes-Brilleslijper:
Wanneer er gevochten moet worden, moet er maar gevochten worden. Je kunt jezelf niet ontrouw worden. Je kunt jezelf ook niets wijsmaken. We stonden ervoor. We hebben gedaan wat we moesten doen, wat we konden doen. Niet meer en niet minder.
Het citaat raakt aan de kernboodschap van het boek: er was wel degelijk een zeer actief joods verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog, ook en misschien wel vooral gedreven door dit soort vrouwen. ’t Hooge Nest nuanceert zowel de oude Nederlandse verzetsmythe als het beeld dat de joden zich als lammeren naar de slachtbank hadden laten leiden, elkaar via Joodse Raden angstvallig (en voor de nazi’s behulpzaam) in het gareel houdend. Én het nog altijd springlevende idee, dat verzet en heldenmoed toch vooral iets voor mannen was (getuige bijvoorbeeld dit artikel van Rutger Bregman, dat in 6500 woorden amper over vrouwelijke verzetshelden rept).
Als je Judy Batalions boek The Light of Days (2021, vertaald als Dochters van het Daglicht) leest krijg je zelfs de indruk dat in Polen het verzet tegen de nazi’s voorál door vrouwen gevoerd werd. Gebaseerd op Jiddische en Hebreeuwse egodocumenten waarvan sommige kort na de oorlog in Israël uitgegeven zijn, maar die voor het overgrote deel vergeten zijn, reconstrueert Batalion het omvangrijke netwerk van verzetsgroepen dat vanaf de inval in Polen in september 1939 vanuit allerlei, overwegend socialistisch-zionistische Pools-joodse jeugdbewegingen ontstond. Het verzetswerk bestond naast in leven blijven, en anderen in leven houden, aanvankelijk uit allerlei typische jeugdbewegingsactiviteiten om de moed erin te houden (lezingen, zingen, gaarkeukens organiseren, kinderen opvangen). Later verschoof het accent naar koerierswerk, dat vrijwel alleen door vrouwen gedaan werd, vooral degenen die als ‘Arisch’ of Pools konden passeren, het smokkelen van geld, wapens en mensen naar onderduikadressen en van het ene getto naar het andere, en uiteindelijk naar gewapend verzet en wraak.
Hoewel Batalions boek veel minder mooi geschreven is dan dat van Van Iperen, is het niet minder ambitieus: het gaat niet over één huis of één verzetsgroep, maar over een onvoorstelbaar brede beweging, bestaande uit allerlei verschillende joodse verenigingen, met ieder hun eigen ideologische veren en gevestigd in verschillende Poolse steden (iedere stad had een eigen getto). En dus over tientallen vrouwen, de meeste van rond de 20, want hun verzet was veel fanatieker en onverschrokkener dan dat van de ‘volwassenen’ in de getto’s. De meeste verzetsgroepen werden mede door mannen geleid, maar omdat het voor hen veel gevaarlijker was zich buiten het getto te wagen (en omdat zij vaker opgeroepen werden, eerst door het Poolse leger en daarna voor ‘arbeidsinzet’) werd het meeste werk door vrouwen gedaan.
Wat verder opvalt is dat de meeste organisaties van bewegingen met namen als ‘Vrijheid’ en ‘De Jonge Garde’ niet alleen ideologisch gezien zionistisch waren, maar ook bestonden in en opereerden vanuit kibboetsen. Soms waren zij georganiseerd rond een boerderij en later in de getto’s in gemeenschapshuizen, waar gezamenlijk gegeten en geleefd werd en veel van de verzetsactiviteiten beraamd werden tijdens het doen van eindeloze hoeveelheden was. In zulke gemeenschappen was het logisch dat er wezen en achtergebleven kinderen opgevangen werden, naast de actieve leden van de beweging die er woonden. Sterker nog, de grens tussen opvang van tieners wier ouders waren weggevoerd of anderszins ‘verdwenen’ en een thuisbasis voor verzetsleden was vaag. De vijftienjarige Renia die in het kielzog van haar oudere zus Sarah in het huis van De Jonge Garde in Będzin terechtkwam (haar ouders en jongere broertje hielden zich schuil in de bossen) ontwikkelde zich snel tot koerier en strijder.
Al met al geeft Dochters van het Daglicht een beeld van het verzet in Polen dat (zeker in Nederland) nog relatief onbekend is: de omstandigheden waren vanaf het begin van de oorlog meer dan afschuwelijk en het verzet was daardoor ook buitengewoon rauw en eerder gericht op een eervolle dood dan op overleven (veel van de ‘kameraden’ laten meerdere gelegenheden om te vluchten aan zich voorbij gaan om het moreel in de getto’s hoog te houden). Hoewel de verzetsgroepen er niet in zijn geslaagd op grote schaal joden te redden, was het verzet veel omvangrijker en belangrijker voor het moreel dan ik wist en dan de beeldvorming doet vermoeden. Goed dat daar verandering in komt.
Verder lezen:
- Judy Batalion, Dochters van het Daglicht (Ambo Anthos, 2021)
- Roxane van Iperen, ’t Hooge Nest (Lebowski, 2018)
Sara Polak is universitair docent amerikanistiek aan de Universiteit Leiden. In het najaar verschijnt haar boek FDR in American Memory: Roosevelt and the Making of an Icon bij Johns Hopkins University Press.