Categorieën
Geschiedenis actueel

Incidenten, onderzoek en “onbewezen vermoedens”. Waarom de politiek pas zo laat actie ondernam tegen chemische bestrijdingsmiddelen

Al lang vóór het boek van Rachel Carson in 1962 bestond er een diffuus onbehagen over en wetenschappelijk onderzoek naar de schadelijke effecten van DDT en andere chemische bestrijdingsmiddelen. Hoe verliep dit debat, en waarom bleven politieke maatregelen zo lang uit? Welke lessen kunnen we hieruit trekken voor de actuele aanpak van de klimaatcrisis?

Hoe vertalen we resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar concrete politieke maatregelen? Wetenschappers waarschuwen al jaren voor de opwarming van de aarde door de uitstoot van broeikasgassen door de mens en voor de natuurrampen die ons te wachten staan. Intussen eisen klimaatactivisten dat er sneller méér gedaan wordt. Waar wachten de politici nog op? Deze verhouding tussen probleem, wetenschappelijk onderzoek en politieke actie volgt in feite een bekend patroon in de geschiedenis. Na een eerste diffuse ongerustheid volgt in een tweede fase wetenschappelijk onderzoek, dat vaak jaren duurt. Pas in derde instantie, nádat de wetenschap eindelijk een consensus heeft gevonden, komen er politieke maatregelen.

Om dit patroon te illustreren volgt dit blog een debat uit de jaren vijftig en zestig over het gebruik van dichloordifenyltrichloorethaan (DDT) en andere pesticiden in de landbouw. In haar boek Silent Spring (1962) wees de Amerikaanse biologe Rachel Carson op de enorme sterfte onder wilde vogels als rechtstreeks gevolg van het excessieve gebruik van DDT. Dit boek wordt daarom vaak als keerpunt in het debat gezien. In feite bestonden er echter al eerder bedenkingen onder wetenschappers en natuurbeschermers tegen het gebruik van pesticiden. Carsons boek zette het probleem wel op de politieke agenda, maar het zou nog jaren duren voordat het gebruik van deze middelen aan banden werd gelegd.

Komeet pompverstuiver. Uit de tijd waarin DDT nog als gewone insectenspray verkrijgbaar was. Foto: Alf van Beem. Wikimedia Commons / Creative Commons CC0.

Vanaf 1945 kwam DDT als chemisch bestrijdingsmiddel op de markt. Buiten de landbouwsector gold DDT zelfs als wondermiddel voor de grootschalige bestrijding van de tropische ziekten malaria en gele koorts. Toen insecten resistent werden tegen DDT, werden nieuwe, nog giftiger stoffen ontwikkeld: aldrin, dieldrin, parathion, heptachloor en lindaan.

In de eerste fase van het patroon, vanaf de jaren vijftig, leken verschillende milieu-incidenten erop te wijzen dat er iets mis was. Zo stierven er in 1951 bijvoorbeeld honderden ganzen en bruine kiekendieven in de Nederlandse Noordoostpolder, nadat met zinkfosfide behandeld graan was verspreid om een hevige muizenplaag te bestrijden. Natuurbeschermingsorganisaties gingen in die tijd overigens nog helemaal akkoord met het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in de landbouw.

Sommige boeren wezen al wel op de schadelijke gevolgen van deze middelen voor nuttige insecten in de fruitteelt of voor de gezondheid van hun koeien en paarden. Chemiefabrikanten plaatsten daarom aanwijzingen op de verpakking om resten van giftige stoffen niet in beken en rivieren te dumpen. In het Verenigd Koninkrijk kwamen er voorschriften om de middelen netjes over de bedoelde akkers te sproeien en niet ook over naburige percelen of in de bosrand. Nieuwe incidenten werden toegeschreven aan “improper, unwise and unskilled use” door de eindgebruiker.

Biologisch onderzoek naar bestrijdingsmiddelen, de tweede fase, gebeurde tot diep in de jaren vijftig nog vaak in opdracht van de producenten, en ging dan vooral over de vraag welke stoffen het meest effectief waren. De wetenschap interesseerde zich pas geleidelijk aan voor schadelijke neveneffecten. Bestond er een oorzakelijk verband tussen massale vogelsterfte en het gebruik van pesticiden, in sommige gevallen kilometers verderop? Om die vraag te beantwoorden werden overal dode vogels verzameld en onderzocht op sporen van bestrijdingsmiddelen. Biologen ontdekten pas gaandeweg hoe relevant wetenschappelijke concepten als ‘milieu’ of ‘voedselketen’ waren om de verspreiding van DDT en andere bestrijdingsmiddelen in de vrije natuur te verklaren. Ook het onderzoek naar schadelijke lange-termijneffecten op de gezondheid van mensen of op de biodiversiteit stond nog in de kinderschoenen. Nog in 1958 meldde het verantwoordelijke wetenschappelijk instituut in het Verenigd Koninkrijk dat er “no substantial evidence” was voor een direct verband tussen chemische bestrijdingsmiddelen en dode dieren.

De wetenschappelijke opinie begon tegelijkertijd langzaam te verschuiven. Dat zien we bijvoorbeeld in de reacties op de publicatie van Silent Spring in 1962. Sommige wetenschappers namen Carson nauwelijks serieus en stelden dat ze vooral ‘onbewezen vermoedens’ op een pakkende manier presenteerde. Anderen zagen in dat haar conclusies wel degelijk gebaseerd waren op actueel wetenschappelijk onderzoek. Het wetenschappelijke debat over de schadelijke effecten van chemische bestrijdingsmiddelen was dus nog volop gaande, en van een wetenschappelijke consensus was nog geen sprake.

In de derde fase van het patroon werd het probleem een politiek issue. Carson mocht bijvoorbeeld in 1963 getuigen voor een onderzoekscommissie van het Amerikaanse Congres. Politici stelden veelal dezelfde kritische vragen als wetenschappers in de jaren daarvoor: was het wel zeker dat het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen de oorzaak was van grootschalige vogelsterfte? De Bestrijdingsmiddelenwet in Nederland uit 1962 bevatte voor het eerst de mogelijkheid om de toelating van een bestrijdingsmiddel in te trekken, als eventuele schade voor flora en fauna “onevenredig is in verhouding tot het met het gebruik van het middel beoogde doel”. Kortom: het ging steeds om een afweging tussen voordelen voor de landbouw en nadelen voor de natuur. Pas in 1967, na nog meer berichten over roofvogelsterfte, besloot de minister van Landbouw om de behandeling van zaaigraan met aldrin, dieldrin en heptachloor te beperken – althans voor het voorjaar. DDT werd in de VS pas in 1972 verboden en in Nederland in 1973.

In april 2021 bleek uit onderzoek van het Louis Bolk Instituut en CLM Onderzoek en Advies dat in dode grutto’s in Nederland nog steeds DDT wordt aangetroffen. Het is niet bekend of DDT hier na het verbod in 1973 nog steeds in de bodem en het milieu voorkomt, of dat de vogels deze stof in hun overwinteringsverblijf in Afrika hebben binnengekregen. Foto: Ecomare/Salko de Wolf. Wikimedia Commons / CC BY-SA 4.0.

Wat leert dit historisch patroon ons over de aanpak van de huidige klimaatcrisis? Allereerst dat een vertraging van meer dan twintig jaar tussen de eerste geruchtmakende incidenten en politieke actie misschien wel ‘normaal’ is. Recent onderzoek laat zien dat we ook in de klimaatcrisis de drie fasen kunnen herkennen: een diffuus onbehagen over het versterkte broeikaseffect bestaat al langer, maar wetenschappelijk klimaatonderzoek is een zaak van de laatste 20 à 30 jaar. Als we kijken naar de historische parallel met de jaren vijftig en zestig, is het niet vreemd dat de geplande politieke maatregelen op dit moment nog altijd onvoldoende zijn om de klimaatdoelen van Parijs te behalen.

Ten tweede toont het historische patroon het belang van wetenschappelijke consensus aan. Het wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van chemische bestrijdingsmiddelen bleef in de jaren vijftig en zestig lang hangen in de fase van “een causaal verband is nog niet wetenschappelijk bewezen”. Dit is anders in de huidige klimaatcrisis. De wetenschap bevestigt vrijwel eenstemmig dat door de mens toegenomen CO2-uitstoot verantwoordelijk is voor de opwarming van de aarde. Dat de wetenschap na decennia van moeizaam onderzoek eindelijk zo’n consensus bereikt en dringend oproept tot actie, is een krachtig signaal aan de politiek om eindelijk daadwerkelijk actie te ondernemen.

Bronnen / meer lezen:

  • J. Briejèr, Zilveren sluiers en verborgen gevaren. Chemische preparaten die het leven bedreigen (Leiden 1967).
  • Cramer, De groene golf. Geschiedenis en toekomst van de Nederlandse milieubeweging (Utrecht 1989).
  • van Genderen, ‘Bestrijdingsmiddelen en hun gevaren’, in: J.C. van de Kamer (red.), Het verstoorde evenwicht (Utrecht 1970) 60-75.
  • Halffman, Boundaries of Regulatory Science. Eco/toxicology and aquatic hazards of chemicals in the US, England, and the Netherlands, 1970-1995 (proefschrift UvA 2003).
  • H. Koeman, ‘Vergiftigingen van vogels’, in: F. Saris (red.), Een eeuw vogels beschermen (Zeist 2007) 127-139.
  • L. Nash, Inescapable Ecologies. A History of Environment, Disease, and Knowledge (Berkeley 2006).
  • Sheail, Pesticides and nature conservation. The British experience 1950-1975 (Oxford 1985).
  • Tellegen, Groene herfst. Een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010).
  • Uekötter, Im Strudel. Eine Umweltgeschichte der modernen Welt (Frankfurt am Main 2020) 581-592.
  • Wilson, The British environmental movement. The development of an environmental consciousness and environmental activism, 1945-1975 (Ph.D. thesis, University of Northumbria 2014) 144-165.
  • L. van Zanden en S.W. Verstegen (red.), Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993) 76-78 en 144-146
Kristian Mennen. Photo: James Rea

Kristian Mennen is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Deze blogtekst is gebaseerd op zijn onderzoek naar de geschiedenis van natuur- en milieubescherming. Dit onderzoek onder de titel “Policy-making of early nature conservation. The Netherlands and the United Kingdom compared, 1930-1960” wordt gesubsidieerd door een Marie Skłodowska-Curie Fellowship van de Europese Unie.

 

Meer over de geschiedenis van de klimaatcrisis op Over de Muur