Categorieën
Geschiedenis actueel

Ook in de koloniën werkten kinderen voor de kerk

Een groot deel van de twintigste eeuw werkten jonge vrouwen in Nederlandse internaten gedwongen voor de katholieke kerk. Ook in de Nederlandse koloniën werden jonge kinderen door de kerk te werk gesteld. Op het eerste gezicht lijkt het werk van zendelingen en missionarissen misschien onschuldig. Als we beter kijken zien we echter dat ook christelijke koloniale projecten gepaard gingen met dwang en geweld. Het is dan ook hoog tijd dat we verder kijken dan de Nederlandse internaatsmuren, betoogt Kirsten Kamphuis.

Eind maart wees de rechter een verzoek om schadevergoeding af van een groep vrouwen die tijdens hun jeugd ondergebracht waren in zogenaamde ‘liefdesgestichten’ van de katholieke kloostergemeenschap Goede Herder. Tussen 1860 tot 1973 verrichtten naar schatting 15.000 meisjes en jonge vrouwen onbetaalde arbeid in deze katholieke internaten. De getuigenissen van voormalige internaatmeisjes zijn hartverscheurend. Zwaar werk in wasserijen, lange uren aan de naaimachine, emotionele mishandelingen en zelfs isoleercellen waren aan de orde van de dag.

Tijdens de rechtszaak bracht de verdediging in dat de zusters van de Goede Herder het werk zagen als een manier om meisjes discipline en perspectief bij te brengen. In de twintigste eeuw was dit idee wijd verbreid in de christelijke kerk: werk was een manier om mensen moreel te (her)vormen. De meisjes in de internaten kwamen vaak uit probleemgezinnen, veel van hen waren misbruikt, sommigen waren ongehuwd zwanger geraakt. In de ogen van de kerk maakten dit hun moreel besmet. Hard werk was een vorm van boetedoening en tegelijkertijd een manier om het karakter van de meisjes te verbeteren.

De verhalen van de meisjes van de Goede Herder hebben de rol van gedwongen arbeid in christelijke internaten onder de aandacht gebracht. Dat werk ook een grote rol speelde in christelijke koloniale projecten is veel minder bekend. In door Nederland gekoloniseerde gebieden werden lokale mensen, veelal kinderen, aan het werk gezet door missionarissen.

Beschaving door werk

Op het Indonesische eiland Flores was de katholieke missie in de koloniale tijd zeer actief. In tijdschriften voor Nederlandse katholieken schreven missionarissen met trots over internaten op het eiland waar kinderen, vaak ver weg van hun ‘ruwe’ en ‘onbeschaafde’ familie, ‘zin en begrip voor beschaving’ werd bijgebracht. Naast godsdienstonderwijs vonden de paters en zusters het minstens zo belangrijk dat kinderen leerden wennen aan werk. Door te werken zouden ze ijveriger, gehoorzamer, en bovendien ‘beschaafder’ worden. Hoewel deze uitspraken sterk lijken op de manier waarop er over kinderen uit lagere sociale klassen in Nederland gesproken werd, speelt de koloniale context hier een belangrijke rol. Met racistische verwijzingen naar het uiterlijk van de kinderen van Flores, beschreven de missionarissen hen als ‘natuurkinderen’ die slechts met veel moeite gevormd konden worden tot goede katholieken.

Afbeelding 1: Meisjes aan het spinnen en weven op het internaat van de Franciscanessen van Heythuizen, Larantuka, Flores, ca. 1925. Bron: Zuster Maria Eliana, ‘Het missiewerk der zusters te Larantoeka’. De Katholieke Missiën en het Christelijk Huisgezin. Geïllustreerd Maandschrift in verbinding met het Lyonsch Weekblad v.h. Genootschap tot Voortplanting des Geloofs 51 (1925): 89–91, 101–4, 116–17, p.119.

Orde, tucht en arbeid   

In de internaten op Flores besteedden kinderen een groot deel van hun tijd aan werk. Het meisjesinternaat in Larantuka, waar onder leiding van ongeveer twintig Europese zusters zo’n tweehonderd leerlingen woonden is een goed voorbeeld. In de ochtend leerden de kinderen lezen en schrijven en kregen ze godsdienstles. De rest van de dag werkten ze in het huishouden van het internaat en in de tuinen van het klooster. Leerlingen sponnen en weefden katoenen stoffen, naaiden schooluniformen en maakten kokosolie voor de verkoop. Zodra ze oud genoeg waren – de meisjes bleven meestal in het internaat tot ze trouwden – moesten ze ook brandhout sprokkelen en stenen en zand verzamelen voor bouwwerkzaamheden. Hoewel missionarissen meestal niet openlijk schreven over lijfstraffen, heerste er duidelijk een streng regime op de internaten op Flores. Missionarissen voedden lokale kinderen met vaste hand op, zodat ze leerden wennen aan ‘orde en tucht’. Het kwam dan ook regelmatig voor dat leerlingen wegliepen en op eigen houtje probeerden terug te keren naar hun familie.

Missiewerk is niet onschuldig

Tot nu toe is er in het publieke debat over het Nederlandse koloniale verleden relatief weinig aandacht voor de katholieke missie en protestante zending. Dit komt deels doordat deze aspecten van het kolonialisme met het afnemen van de rol van de kerk in de samenleving grotendeels uit het collectieve geheugen verdwenen zijn. Bovendien lijkt het werk van zendelingen en missionarissen, die naar Indonesië of Suriname gingen om scholen op te richten en kinderen te dopen, op het eerste gezicht misschien onschuldig. Als we inzoomen op christelijke koloniale projecten wordt echter snel duidelijk dat ook deze gepaard gingen met dwang en geweld. Kinderen werden van hun familie gescheiden en moesten zwaar werk doen. Om dit beter te begrijpen, moeten we erkennen dat jonge mensen niet alleen in Nederland, maar juist ook in de Nederlandse koloniën het slachtoffer zijn geworden van christelijke ideeën over werk en moraliteit. Hopelijk sporen de verhalen van de meisjes van de Goede Herder ons aan om verder te kijken dan de Nederlandse internaatsmuren

Verder lezen

Kirsten Kamphuis werkt als postdoctoraal onderzoeker aanUniversiteit van Münster. Ze schrijft over koloniaal en postkoloniaal Indonesië, waarbij ze zich vooral richt op de geschiedenis van jeugd en gender.